Wil je meer weten?
Wil je meer weten?
Hier vind je meer informatie over uiteenlopende thema's zoals belang van het kind, specifieke ondersteuningsbehoeften, nazorg, opvoeding, identiteit en herkomst.
Gehechtheid is de emotionele band die bestaat tussen een jong kind en zijn voornaamste verzorgers, doorgaans de ouders. Baby’s zijn hulpeloos wanneer er geen volwassenen zijn die voor hen zorgen en ze worden geboren met een bijna ingebouwd vermogen om de nabijheid van volwassenen uit te lokken om te kunnen overleven. Ook volwassenen hebben ingebouwde vermogens om op baby’s of kinderen te reageren en heel vaak hebben die vermogens te maken met hoe er op onszelf als baby of kind is gereageerd. Gehechtheid is dus een wederzijds proces: er sprake is van een wisselwerking tussen kind en zorgfiguur.
Een goede band tussen kind en zorgfiguur draagt bij tot de ontwikkeling van een kind. Wanneer de verzorger een ‘veilige’ basis vormt waarop het kind kan terugvallen op momenten dat het behoefte heeft aan steun, kan het kind exploreren en optimaal ontwikkelen. Gek genoeg is een veilige gehechtheid dus nodig om als kind later de wereld vrij te kunnen verkennen. Of nog: een veilige afhankelijkheid is de voorwaarde voor een gezonde onafhankelijkheid.
Daarnaast bestaat er een duidelijke link tussen die veilige gehechtheid en het zelfbeeld van een kind: “Als ik zo graag gezien word, dan moet ik wel de moeite waard zijn.” Het omgekeerde geldt jammer genoeg ook.
Ervaringen met volwassenen op vlak van gehechtheid bepalen niet alleen hoe je jezelf ziet. Ze vormen ook een blauwdruk voor het verdere leven i.v.m. het aangaan van hechte relaties. Ze leiden tot een 'intern werkmodel' van hoe je anderen en relaties met anderen ziet. Therapeute Truus Bakker-van Zeil spreekt in dit kader van een 'gehechtheidsrepresentatie', een innerlijk schema over “being with the other”, hoe het samenzijn met een volwassene zal zijn.
Bij adoptie is er de complicatie dat een adoptiekind altijd minstens één scheiding heeft meegemaakt, nl. die met de biologische ouders, en soms onverschillig of afwijzend is behandeld in zijn vorig milieu. Deze ervaringen kunnen hun uitwerking hebben op het vertrouwen dat het kind in de eerste levensjaren opbouwt.
Een adoptiekind dat liefdevolle zorg van zijn verzorger(s) mocht ondervinden, erop kon terugvallen in stressvolle situaties … neemt deze blauwdruk mee naar zijn adoptieouders. Hij verwacht van hen ook steun en koestering en vertrouwt erop dat ze er zullen zijn wanneer nodig, al zal hij waarschijnlijk wel een fase van rouw doorlopen omwille van het verlies van die eerste band. Een adoptiekind dat heeft ondervonden dat volwassenen steeds wisselden, weinig voorspelbaar waren in hun zorg en niet boden wat hij nodig had, neemt deze ervaring ook mee.
Adoptiekinderen zijn dus geen onbeschreven blad: de gehechtheidservaringen die ze opdeden met vroegere verzorgers bepalen mee hun huidig gedrag. Adoptieouders kunnen hun kind helpen dit vertrouwen te bereiken of te herstellen.
Het is de verdienste van de Britse professor J. Bowlby (1958) en zijn opvolgers Ainsworth (1978) en Main (1986) dat zij gehechtheid hebben onderzocht en beschreven als een proces dat ontstaat in de relatie tussen een kind en zijn vaste verzorgers.
Het hechtingsproces verloopt volgens hen in verschillende stappen of fasen. Truus Bakker-van Zeil (1986, 2006) heeft deze stappen in een model verwerkt dat zij de 'bouwstenen van gehechtheid' noemt. Ze gebruikt hierbij het beeld van een piramide dat staat voor het idee dat de onderste bouwsteen, basisveiligheid, er goed en stevig moet staan opdat de volgende bouwstenen zouden kunnen worden opgebouwd.
Voor adoptieouders is het erg belangrijk om de signalen van hun kind te leren kennen zodanig dat ze kunnen ontdekken wat hun kind nodig heeft en welke bouwstenen er nog geheel of gedeeltelijk moeten worden opgebouwd. Dit noemen we de 'strategie van teruggaan en inhalen'.
We bespreken bouwsteen per bouwsteen hoe deze fase in de 'ideale' situatie verloopt tussen een baby en zijn verzorger. In de rechterkolom staat beschreven welke attitude en gedrag van de ouder gevraagd wordt voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie. In de linkse kolom staat welke attitude en gedrag het kind in die fase ontwikkelt. We kijken wat adoptieouders kunnen doen voor een kind dat in deze fase wat te kort is gekomen.
In de eerste drie maanden van zijn leven is een kind volledig afhankelijk van één of meer volwassenen. Een baby kan zich goed voelen of niet (lust of onlust) en uit dit door tevreden te slapen of te drinken, of door te huilen en onrustige bewegingen te maken.
Als reactie op die signalen zal de ouder of verzorger de baby dragen, wiegen, beschermen, voeden of liefdevol aanraken. De lichamelijke beleving speelt de hoofdrol. Voor de ouder of verzorger is het een fase van onvoorwaardelijke acceptatie, zich aanpassen en het leren kennen, aanvoelen en aanbieden wat de baby nodig heeft. Het kind krijgt letterlijk een eigen plek, het mag er zijn zoals het is.
Als er goed op zijn signalen wordt gereageerd zal de baby zich veilig voelen. Zo wordt de wereld van de baby voorspelbaar: “Als ik het signaal geef dat ik honger heb, dan krijg ik te eten”. De baby gaat wennen aan de stem van de ouder of verzorger, aan geuren en lichaamstaal.
Voor een adoptieouder is het in deze fase heel belangrijk (onafgezien van de leeftijd van hun kind) om hun kind te leren kennen en te leren welke signalen het geeft als het iets nodig heeft. Even belangrijk is het om op de signalen (hoe klein ook) te reageren, zodat hun kind beseft dat er iemand is die hun signalen ziet. Het kan een steun zijn om in het herkomstland, bijvoorbeeld van de verzorgers, al te vernemen welke signalen je kind geeft.
Om basisveiligheid te geven is het ook belangrijk om een voorspelbare structuur te bieden, en rekening te houden met een niet te abrupte overgang tussen de structuur die een kind kende en deze die adoptieouders geven.
Basisveiligheid is ook lichamelijke veiligheid geven. Het kan belangrijk zijn om een kind weer flesvoeding te geven, hoewel het al vast voedsel kan eten. Heel wat adoptieouders gaan “kangoeroeën”, dit wil zeggen hun kind in een draagzak of draagdoek dicht tegen zich aan dragen. Zo voel je niet alleen beter de signalen van je kind, maar leert je kind jou ook kennen.
Tijdens deze fase ontstaat een begin van herkenning. De baby kan langzamerhand onderscheid maken tussen verschillende stemmen en gezichten, tussen vaste verzorgers en andere mensen. Dit heeft te maken met de rijping van de hersenen, maar ook met de verfijning van horen en zien.
In het begin lacht de baby nog naar iedereen. Nu wordt het kringetje van mensen waarbij de baby zich op zijn gemak voelt kleiner. Het kind stelt zich open en ontwikkelt een voorkeur voor de persoon die hem veiligheid geeft en geeft dit aan door signalen van onlust/onbehagen te geven als die persoon niet beschikbaar is (eenkennigheidsfase of acht maanden-angst).
Hoewel het kind nog steeds degene is die krijgt en de verzorger degene die geeft, ontstaat er een wisselwerking. Het kind leert hoe hij de aandacht van de verzorger kan vasthouden (bv. door te lachen en geluidjes te maken). Voor het kind en de verzorger wordt het gedrag van de ander voorspelbaar en betrouwbaar.
Bakker spreekt in dit verband over een soort stress-thermostaat. Onveiligheid (zoals honger) creëert stress, een baby voelt de spanning, geeft een signaal, de verzorger komt en zorgt dat de spanning weer weggaat. Dit herhaalt zich zo vaak dat alleen al de gedachte “de verzorger komt” voldoende kan zijn om te kalmeren. Op die manier wordt in dat eerste jaar onze stressthermostaat als het ware afgesteld. Kinderen die een dergelijke geruststellende verzorging hebben gemist, zijn dus niet zo goed in staat om zichzelf tot rust te brengen.
In deze fase is het erg belangrijk dat adoptiekinderen leren dat niet alleen hun signalen worden gezien en dat de wereld veilig en voorspelbaar wordt, maar dat het de adoptieouders zijn waar ze zich aan kunnen toevertrouwen en niet iedereen.
Om dit te bevorderen kunnen adoptieouders zich spiegelen aan ouders die bezig zijn met baby’s tussen drie en acht maanden oud (weer onafgezien van de leeftijd van hun adoptiekind). In deze fase zijn ouders vaak heel dicht met hun gezicht naar een kind toegewend. In het face-to-facecontact imiteren ze ook vaak de gelaatsuitdrukkingen van hun kind. Dit noemt men spiegelen. Op deze manier merkt een kind dat zijn signalen gezien en herkend worden en leren ze ook de gelaatsuitdrukkingen van hun ouders kennen.
In deze fase leren kinderen ook hun lichaam kennen, omdat ouders in dagdagelijkse verzorgingssituaties dat lichaam in al zijn facetten benoemen. Je kan dit verder uitbouwen door middel van babymassage. Voor oudere kinderen bouwt de bewegingspedagogiek van V. Sherborne, die in een aantal kleuterscholen wordt toegepast, verder op dit thema.
In deze fase leert een kind, door de voortgaande lichamelijke ontwikkeling, actief meewerken om te krijgen wat hij wil of nodig heeft. Door de ontwikkeling van de fijne en de grove motoriek kan het kind nu zelf iets pakken en achter de ouder of opvoeder aangaan, ook als die even uit het zicht verdwijnt.
Het is van groot belang dat een kind de angst voor de scheiding van de verzorger overwint. Dit gebeurt als het leert dat die persoon steeds terugkomt. Het kind vormt zich dan een stevig beeld van de vertrouwde persoon, ook als die even weg is.
Hoe veiliger en steviger die band is geworden bij de tweede bouwsteen en hoe meer de vertrouwde persoon via alle zintuiglijke kanalen (horen, zien, voelen, bewegen, geuren) indruk heeft gemaakt op het kind, hoe beter het kind die persoon in zijn geheugen kan houden. Door dit vertrouwen kan een kind er actief op uitgaan om te ontdekken wat het zelf kan en zo zelfvertrouwen opdoen.
Welke leeftijd je adoptiekind ook heeft bij aankomst, om zelfvertrouwen op te bouwen moet basisveiligheid en toevertrouwen eerst opgebouwd zijn. Adoptieouders moeten dus voldoende tijd nemen voor die eerste twee bouwstenen. Als een kind zich aan jou heeft toevertrouwd, kan je het zelfvertrouwen stimuleren door – heel veel te benoemen wat het kind doet, denkt en voelt – te laten voelen dat je er op afstand blijft. In deze fase kan je het afstand nemen oefenen met kiekeboe- en verstopspelletjes.
Soms moet je kinderen nog visuele ondersteuning geven voor het feit dat je als ouder er nog steeds voor hen bent ook als je niet lijfelijk aanwezig bent. Bijvoorbeeld door een foto (van de adoptieouders) mee te geven naar de oppas of een foto in de slaapkamer te zetten bij een kind dat moeilijk alleen durft te slapen. In deze fase is het ook belangrijk dat er rituelen voor afscheid en terugkomst worden ingebouwd. Dit maakt het voor een kind veiliger en voorspelbaar. Ga bijvoorbeeld nooit weg zonder dat je dit hebt aangekondigd, want dit vergroot alleen de onzekerheid.
De vierde bouwsteen wordt gekenmerkt door het zich losmaken tot zelfstandigheid. Het kind ontdekt dat het zelf iemand is, los van de vertrouwenspersoon. Als de vertrouwenspersoon weg is, vormt het kind zich een innerlijk beeld van hem.
Tijdens deze fase ontstaan symboolvorming en taal, waardoor de mogelijkheid tot reflecteren en mentaliseren ontstaat. Niet voor niets is één van de eerste woordjes van een kind de benaming van de vertrouwenspersoon of -personen, meestal mama en papa. Het kind wordt ook tovenaar, alleen al met een woord kan hij de vertrouwde persoon terug oproepen. De vertrouwenspersoon blijft een veilige haven, voor als het nodig is.
Het kind wordt zelfstandig en geniet van de vrijheid die het loslaten oplevert. Ouders en verzorgers merken al snel dat het kind hiermee experimenteert tijdens de beruchte koppigheidsfase: “Nee, ikke zelf doen”. Het is ook de fase waarin het kind leert rekening te houden met anderen. Het leert om te gaan met grenzen. Geven en nemen wordt mogelijk. Het kind kan nu ook afstand doen van iets omwille van de band met de vertrouwenspersoon om hem of haar een plezier te doen. Er ontstaat een zelfbewustzijn, zelfvertrouwen, een identiteit.
In deze fase is het belangrijk dat adoptieouders verder bouwen door nog veel meer samen met hun kind de dingen die hun kind doet, denkt of voelt te gaan benoemen. Zo leert het kind wie hij en zijn ouders zijn. Pas in deze fase kunnen kinderen leren wat grenzen en regels zijn.
Bij het opbouwen van de vijfde bouwsteen ontdekt het kind dat het zelf actief kan ingrijpen, creatief kan zijn en de wereld naar zijn hand kan zetten. Door steeds meer los te komen van de vertrouwenspersoon, kan het kind zich nu ook inleven in de ander. In rollenspellen wordt dit eindeloos uitgeprobeerd (bv. vadertje en moedertje spelen).
Voor adoptieouders kan in deze fase het accent nog meer gaan liggen op benoemen, maar dan vooral het benoemen van gevoelens. Pas doordat een kind zijn eigen gevoelens leert kennen, kan het zich gaan inleven in de gevoelens van anderen.
Bronnen:
Tekst: Katherine D’Hoore, Martien Kruts, Nadine Meeus en Ann Somers
Publicatiedatum: juni 2017 - Laatst gewijzigd: mei 2024