Wil je meer weten?
Wil je meer weten?
Hier vind je meer informatie over uiteenlopende thema's zoals belang van het kind, specifieke ondersteuningsbehoeften, nazorg, opvoeding, identiteit en herkomst.
Zowel rond PTSS (posttraumatische stressstoornis) als ASS (autismespectrumstoornis) bestaat er behoorlijk wat theoretische, empirische en klinische kennis. Er is echter nog weinig wetenschappelijk onderzoek naar de verbanden tussen en het samen voorkomen (i.e. comorbiditeit) van beiden. In deze studie zoeken Haruvi-Lamdan, Horesh en Golan (2018) naar mogelijke verbanden tussen PTSS en ASS.
Een posttraumatische stressstoornis (PTSS) wordt in de DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, vijfde editie; American Psychiatric Association, 2013) gecategoriseerd als een ‘trauma- en stressgerelateerde stoornis’ die (A) volgt op het ervaren of getuige zijn van een emotioneel overweldigende, erg verontrustende gebeurtenis waarbij sprake kan zijn van feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding en/of seksueel geweld.
PTSS wordt (B) gekenmerkt door 4 clusters van symptomen (herbeleving, vermijding, negatieve gedachten en stemming, en hyperactivatie) waarbij van elke categorie een minimaal aantal symptomen aanwezig moet zijn gedurende (C) minstens 1 maand om van PTSS te kunnen spreken. De symptomen moeten bovendien (D) beperkingen opleveren in het sociale of beroepsmatige leven, of op andere belangrijke levensdomeinen. Tot slot kunnen de (E) symptomen niet toegeschreven worden aan de fysiologische effecten van een middel (zoals medicatie, alcohol) of aan een somatische aandoening.
Een autismespectrumstoornis (ASS) wordt in de DSM-5 gedefinieerd als een ‘neurobiologische ontwikkelingsstoornis’, gekenmerkt door (A) 'blijvende beperkingen in de sociale communicatie en interactie' die gepaard gaan met (B) 'beperkte, repetitieve gedragingen, interesses of activiteiten'.
De symptomen moeten (C) vanaf de vroege kindertijd aanwezig zijn, hoewel het mogelijk is dat ze pas op latere leeftijd duidelijk worden (als sociale eisen de mogelijkheid tot compenseren overstijgen) en ze moeten (D) beperkingen opleveren in het sociale of beroepsmatige leven, of op andere belangrijke levensdomeinen. Tot slot mogen de (E) symptomen niet beter verklaard kunnen worden door een verstandelijke beperking of globale ontwikkelingsachterstand.
Het 'spectrum' verwijst naar de verschillende niveaus van ernst (gebaseerd op de mate van beperking en vereiste ondersteuning) en de diverse verschijningsvormen (bv. met of zonder bijkomende verstandelijke beperking, met of zonder bijkomende taalstoornis).
Hoewel ASS best vaak voorkomt (1 op 68 kinderen in de VS heeft de diagnose ASS tegen de leeftijd van 8 jaar; Centers for Disease Control and Prevention, 2014) en bestaand onderzoek (e.g. Rieffe et al., 2014) aantoont dat 65% à 94% van de personen met ASS ook andere stoornissen heeft (hierbij worden ADHD, angststoornissen en depressie het vaakst samen met ASS gediagnosticeerd), is er over het algemeen nog weinig onderzoek gedaan naar de comorbiditeit van ASS met andere stoornissen. Ook het onderzoek naar het samen voorkomen van ASS en PTSS is erg beperkt.
Meer onderzoek hiernaar is nochtans nuttig, gezien de overlap in klinische kenmerken van ASS met die van PTSS. Bovendien kunnen bepaalde kenmerken van ASS mensen meer vatbaar maken voor het meemaken van traumatische gebeurtenissen en dus ook voor het ontwikkelen van PTSS.
De onderzoekers van deze studie bespreken achtereenvolgens: (1) het samen voorkomen van ASS en PTSS, (2) de aard van de relatie tussen ASS en PTSS, (3) ASS en de subjectieve beleving van traumatische gebeurtenissen en (4) het klinische beeld van PTSS bij mensen met ASS.
Net zoals ASS, komt PTSS vaak voor in combinatie met andere stoornissen: meer dan 80% van de mensen met PTSS heeft minstens 1 andere stoornis (Creamer et al., 2001).
Wat betreft het samen voorkomen van ASS en PTSS is er echter weinig onderzoek beschikbaar. De onderzoekers vinden slechts 4 studies terug, waarvan 3 bij kinderen en adolescenten (Mehtar & Mukaddes, 2011; Bruin et al., 2007; Storch et al., 2013) en 1 bij volwassenen (Strunz et al., 2014). Bovendien ligt de focus van deze studies vooral op individuen met ASS zonder bijkomende verstandelijke beperking.
Deze 4 studies geven geen eenduidig resultaat: percentages over het voorkomen van PTSS bij mensen met ASS variëren van 0 tot 17,4%. Verder onderzoek is nodig naar het voorkomen van PTSS bij mensen met ASS.
De onderzoekers halen aan dat er in de loop der jaren verschillende concurrerende modellen zijn ontwikkeld om psychiatrische comorbiditeit na trauma te verklaren. Elk van deze modellen stelt een andere causale relatie voor tussen PTSS en andere stoornissen:
Longitudinale studies (Dekel et al., 2014, Horesh et al., 2015) vinden bewijs voor elk van deze modellen, maar opnieuw zonder eenduidig resultaat.
De onderzoekers stellen dat deze verschillende modellen ook relevant zijn om comorbiditeit tussen PTSS en ASS te verklaren. Concreet stellen zij drie manieren voor waarop trauma en autisme verbonden kunnen zijn:
Ten eerste kan ASS de kwetsbaarheid voor PTSS verhogen, meer specifiek door het risico op de blootstelling aan traumatische gebeurtenissen te vergroten. Verschillende onderzoeken (Mehtar & Mukaddes, 2011; Mandell et al., 2005) wijzen er namelijk op dat personen met ASS meer geconfronteerd worden met traumatische gebeurtenissen, vooral in de schoolse context (plagen, pesten, uitsluiting). Voor personen met ASS is het vaak moeilijker om zich sociaal wenselijk gedrag aan te meten, wat hen kwetsbaarder kan maken voor victimisiering (Kerns et al., 2015).
Zo vindt een onderzoek (Storch et al., 2013) dat binnen een periode van 1 maand 44%-77% van de kinderen met ASS gepest werd in vergelijking met 2%-17% van de kinderen zonder ontwikkelingsstoornis (Van Roekel et al., 2010). In een andere studie (Cappadocia et al., 2012) geven 67% van de ouders met kinderen met hoogfunctionerend ASS aan dat hun kind psychisch, sociaal, verbaal en/of online gepest werd in de voorbije maand.
Bovendien kunnen personen met ASS mogelijk ernstigere emotionele reacties vertonen op traumatische gebeurtenissen omwille van verschillende risicofactoren (Dell'Osso et al., 2015; Hoover, 2015). Ten eerste hebben individuen met ASS vaak niet de sociale steunnetwerken die bescherming bieden na trauma (Estell et al., 2009). Ten tweede kunnen moeilijkheden op vlak van taal posttraumatische symptomen op verschillende manieren doen toenemen. Zo kunnen taalmoeilijkheden het melden van misbruik of posttraumatische stress in eerste instantie belemmeren, wat de kans op een tijdige behandeling verkleint (Cook et al., 1993). In tweede instantie kan het moeilijker zijn voor mensen met ASS om goede therapie te krijgen, omdat traditionele traumatherapie vaak verbale verhalen over trauma en emotionele expressie vereist, wat moeilijk tot onmogelijk kan zijn (Howlin & Clements, 1995).
Een andere optie is dat PTSS bepaalde kenmerken en symptomen van ASS versterkt.
In een overzichtsartikel van Kerns et al. (2015) focussen de onderzoekers op het idee dat trauma het vermogen heeft om iemands ontwikkelingspad te veranderen: een verhoogde psychologische kwetsbaarheid na trauma kan het risico op toekomstige trauma's verhogen en het vermogen om ermee om te gaan verminderen. Wood en Gadow (2010) stellen dat jongeren met ASS mogelijk maladaptieve copingstrategieën gebruiken om negatieve emoties te ontvluchten, zoals repetitieve gedragingen en sociale vermijding. Deze copingstrategieën kunnen ook ontstaan na trauma, wat uiteindelijk resulteert in een nog ernstiger ASS-profiel. Bijkomend toont onderzoek van Roberts et al. (2015) aan dat autistische eigenschappen op volwassen leeftijd geassocieerd kunnen zijn met een vroege blootstelling aan trauma.
Verder bestaan er verschillende studies naar het verband tussen PTSS bij ouders en ASS bij kinderen. Hoewel deze studies de comorbiteit tussen PTSS en ASS niet rechtstreeks onderzoeken, geven ze wel inzicht in hoe de twee met elkaar verbonden kunnen zijn (Roberts et al., 2016). Zo wordt er in een onderzoek (Roberts et al., 2014) een sterk verband gevonden tussen symptomen van PTSS bij moeders en ASS bij kinderen. De auteurs geven aan dat dit verband er mogelijk is (1) door een gemeenschappelijke oorzaak van beide stoornissen zoals een genetische risicofactor, (2) door de prenatale invloed van PTSS bij de moeder op de ontwikkeling van het kind via stressgerelateerde neurobiologische processen of (3) doordat het hebben van een kind met ASS het risico op PTSS-symptomen bij de moeder vergroot, omdat het hebben van een kind met ASS vaak gepaard gaat met minder sociale steun en meer ouderlijke stress, twee factoren die ook het risico vergroten op het ontwikkelen van PTSS.
Ten derde stellen de onderzoekers dat er gedeelde onderliggende mechanismen kunnen spelen bij PTSS en ASS. Zo zijn bepaalde neurologische afwijkingen die geassocieerd worden met blootstelling aan trauma terug te vinden bij individuen met ASS. Het gaat o.a. om veranderingen in de functionele connectiviteit van de amygdala en de prefrontale cortex (Grant et al., 2011; Mazefsky et al., 2013; Williams et al., 2006), dysregulatie van de HPA-as (Baumeister et al., 2014; Corbett et al., 2009) en afwijkingen in de hippocampus (Ben Shalom, 2003, 2009; Lindauer et al., 2004; Wignall et al., 2004).
Andere zaken die kenmerkend zijn voor beide stoornissen en een rol kunnen spelen als onderliggende mechanisme, zijn: moeilijkheden met emotieregulatie, problemen met het autobiografisch geheugen, cognitieve rigiditeit, een interne, stabiele en globale attributiestijl, meer woede en agressie, een vermijdende stijl en meer piekeren (zie tabel 1 in het artikel voor referenties).
Vandaag de dag wordt erkend dat subjectieve beleving een belangrijke rol speelt bij trauma (cf. DSM-IV). De onderzoekers in deze studie opperen dan ook dat mensen met ASS mogelijk een unieke perceptie hebben van traumatische gebeurtenissen of anders verwoord: dat het hebben van ASS beïnvloedt welke gebeurtenissen als traumatisch ervaren worden. Meer concreet halen de onderzoekers aan dat de manier van waarnemen en percipiëren, het sociaal bewustzijn, de cognitie en het algemeen begrip bij mensen met ASS (Lai et al., 2014) een invloed kan hebben op wat gezien wordt als traumatisch en bijgevolg ook op de aard en ernst van posttraumatische gevolgen. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of deze hypothese klopt.
Alleszins kan er vanuit gegaan worden dat mensen met ASS in vergelijking met de algemene populatie specifieke bronnen van stress ervaren die potentieel traumatisch kunnen zijn (Kerns et al., 2015). Zo zijn ongewone angsten, moeilijkheden met zintuigelijke overprikkeling, veranderingen in routine en sociale eisen (bv. publiek spreken of noden uiten aan anderen) typische bronnen van stress voor mensen met ASS (Gillott & Standen, 2007; Groden et al., 2001; Jansen et al., 2003; Kerns et al., 2014). Vaak zijn mensen met ASS zich ook pijnlijk bewust van hoe zij verschillen van anderen en overgevoelig voor omgevingsprikkels (White & Roberson-Nay, 2009). Daarnaast stellen Hirvikoski en Blomqvist (2015) vast dat mensen met ASS meer stress in hun dagelijks leven ervaren en meer moeilijkheden ondervinden om hiermee om te gaan dan andere volwassenen.
Tot slot wijst bestaand onderzoek erop dat negatieve sociale ervaringen een specifieke bron van emotionele pijn kunnen vormen voor mensen met ASS. Mensen met ASS ervaren evenzeer nood aan interpersoonlijke relaties, maar botsen op obstakels bij het aangaan ervan vanwege beperkte sociale vaardigheden en toegenomen sociale afwijzing (e.g. Causton-Theoharis et al., 2009). Daarnaast hebben kinderen en volwassenen met ASS, zoals reeds aangehaald, meer kans om verbaal, fysiek of emotioneel gepest te worden (e.g., Zeedyk et al., 2014). Echter, wat betreft de psychopathologische gevolgen van dergelijke negatieve sociale ervaringen bij personen met ASS is verder onderzoek noodzakelijk.
De onderzoekers stellen dat het aannemelijk is dat mensen met ASS op een andere manier uiting geven aan traumatische stress dan mensen zonder ASS. Zo vonden Bitsika en Sharpley (2014) al dat kinderen met ASS relatief veel lichamelijke klachten rapporteren na pestgedrag door leeftijdsgenoten, wat mogelijk te maken heeft met moeilijkheden in het geven van taal aan trauma (Mitchell et al., 2006). Ook andere onderzoekers kwamen tot de conclusie dat kinderen en adolescenten met ASS als reactie op pestgedrag soms specifieke symptomen laten zien (bv. repetitieve gedragingen, hyperactiviteit, meer angst).
In de toekomst moet onderzocht worden of er sprake is van een unieke posttraumatische symptomatologie bij mensen met ASS. Concrete onderzoeksvragen zijn dan: komen bepaalde (clusters van) symptomen van PTSS meer voor bij mensen met ASS, en gaat PTSS bij mensen met ASS gepaard met specifieke symptomen en comorbiditeiten?
Voor zowel PTSS als ASS bestaan er evidence-based therapieën, maar voor zover de onderzoekers van deze studie weten zijn er geen specifieke therapieën gericht op de behandeling van PTSS en ASS samen. De onderzoekers suggereren dat dergelijke interventies zich zouden kunnen richten op de in deze studie voorgestelde gedeelde factoren (zoals emotieregulatie, verminderde sociale cognitie en vermijding), en zo de symptomen van mensen met beide stoornissen kunnen verminderen.
Naast de reeds aangehaalde lacunes in onderzoek, wijzen de onderzoekers erop dat er meer onderzoek nodig is naar posttraumatische reacties bij mensen met ASS met een bijkomende verstandelijke beperking.
Tot slot is het nodig om diagnostische instrumenten voor PTSS te ontwikkelen op maat van individuen met ASS. Voorlopig bestaat enkel de Trauma symptoms Investigation Form in Autistic Spectrum Disorders (TIF-ASD; Mehtar & Mukaddes, 2011).
Het volledige artikel lees je hier.
Bron: Haruvi-Lamdan, N., Horesh, D., Golan, O. (2018). PTSD and autism spectrum disorder: Co-morbidity, gaps in research, and potential shared mechanisms. Psychological Trauma. 10(3):290-299. doi: 10.1037/tra0000298. Epub 2017 Jul 20. PMID: 28726442.
Tekst: Kristien Wouters